Wie nieuwsgierig van aard is, komt gemakkelijk met zijn neus in andermans zaken terecht. Dat gebeurt dan ook op een druilerige regendag in Pittsburgh, USA, waar Bobbie Evers woont. Samen met Jan Prins en de sproetenkoning Roos zit hij een onschuldig glaasje cola te drinken in een drugstore waar alles even vredig lijkt. Vlakbij het beregende raam zit een man in een blauw pak zacht te fluisteren met een klein kereltje dat een bril op heeft met erg bolle glazen. De telefoon rinkelt en er is een boodschap voor de man in het blauwe pak. Die luistert even, smijt ontsteld een dollar op de toonbank en stuift samen met de bebrilde man overhaast de deur uit. De een rent rechts- de ander linksaf. Bob, Jan en Arie vinden dit een wat gekke gebeurtenis, zeker als zij in de verte de loeiende sirenes van naderende politieauto’s horen. Een halve minuut later stroomt het verlaten cafetaria vol met gewapende agenten en rechercheurs. Het is de politie kennelijk om die twee fluisteraars te doen. Maar