De Amsterdamse kunsthandelaar Carel van Lier (1897-1945) werd ooit beschreven als 'een kleine, tengere man van een bedwongen nervositeit. Het gezicht fijn en spits, als van veel Joodsche intellectuelen. Maar het opvallendst daarin waren de grote, donkere ogen, ogen van fluweel en vuur. Ogen waarin de droom de bezetenheid overspeelde.'In zijn Kunstzaal Van Lier, vanaf 1927 gevestigd aan het Rokin in Amsterdam, deelde Carel van Lier in de droom van de moderne kunstenaars van het moment. Tot de vaste kern van exposanten hoorden de magisch realisten Wim Schuhmacher, Raoul Hynckes en Carel Willink, neorealisten als Dick Ket, Edgar Fernhout en Henry van de Velde en de expressionisten Jan Sluijters, Charley Toorop, Hendrik Chabot en Jan van Herwijnen. Rondom die kern bracht Van Lier om de drie weken een nieuwe tentoonstelling van verwante kunstenaars uit binnen- en buitenland, onder wie Georg Grosz en Max Beckmann.Behalve wegbereider van de vernieuwers uit het interbellum was Van Lier een