Zoals Bosch en Breughel hun voorstellingen vorm gaven en samenbonden, zo componeert de veel producerende dichter-schrijver in cirkels: begin en einde raken elkaar, maar daarbinnen springt de ene anekdote over het andere, vooral op even barokke en a-logische manier als bij de bewonderde Gombrowicz en dus niet in de heldere stijl van het 'betwijfelde genie' Mondriaan. Er wordt beweerd, lukraak geciteerd, maar niet duidelijk geformuleerd, want wat 'ik' vind, dat is interessant. Dat is het soms ook, zoals over Jawlensky en Levinas, maar vaak blijft het epateren met de eigen wijsheden ietwat gratuit. De relaties tussen kunstenaars en schrijvers, tussen schilderkunst en literatuur zijn te vrijblijvend, te gemakzuchtig: een omgevallen boekenkast. De schrijver prijst juist die vrijheid van de dilettant en geeft graag af op de kunsthistorici, maar stelt er zelden een originele visie tegenover. Soms lijkt 't er op, bij Beckmann bijvoorbeeld, maar vaker gaat 't eerder over Degas, Lautrec en vele