Al in het gouden middaguur drijven wij ongestoord; vier kleine armen trekken slap aan twee riemen ons voort, twee kleine handen doen alsof er iemand stuurt aan boord. Ach, wrede Drie, van wie ik nu verhalen moet beramen, want deze warmte maakt zo loom dat ik me nog zal schamen. Maar wat vermag één arme stem tegen drie kelen samen? Gestreng klinkt daar al het bevel van prima: Toe, beginnen! Veel zachter dringt Secunda aan: Er moet wel nonsens in, en Tertia onderbreekt de boel slechts om de twee, drie zinnen. Zo groeide dan het Wonerland: zo kreeg na veel gedraal, elk voorval eindelijk zijn vorm uit is nu het verhaal; op weg naar huis vangt onze boot een laatste zonnestraal. Alice, ziehier een pril verhaal, berg het met zachte hand, waar kinderdromen opgaan in herinnerd heilig land: een pelgrimsbleomenkrans, vedroogd een verre afgezant.