In het najaar van 1519 werd duidelijk dat het optreden van Luther kon leiden tot een door Erasmus gevreesde kerkscheuring. In zijn brieven uit deze periode maakt Erasmus zijn positie tegenover Luther steeds vaker kenbaar. Hij brengt een scheiding aan tussen zijn eigen streven naar herstel van de geleerde beschaving – met inbegrip van de theologie – en de aanpassingen van de kerkelijke leer die Luther wilde. Voorts roept hij zowel Luther als de kerkelijke autoriteiten op met nuchterheid te werk te gaan. Van Luther betreurt hij de scherpe toon, maar hij verdedigt hem als een goed mens met oprechte intenties. Van de inhoud van Luthers leer houdt hij afstand, tegelijk benadrukkend dat er in de kerk ruimte dient te bestaan voor hervormingen. Bovenal eist Erasmus, zowel voor Luther als voor zichzelf, het recht op kerkelijke leerstellingen en praktijken ter discussie te stellen, en verzet hij zich met hand en tand tegen degenen die in elke discussie ketterij zien.De spanningen rondom