Dit kleine essay dankt zijn bestaan aan een vriendelijke worsteling met een telkens weer opduikende jeugdherinnering en is een poging daaraan enige zin te geven: de overmaat aan mateloze vragen werd gewoonlijk alleen maar met een dubbelzinnig zwijgen beantwoord. Werd van ons een zwijgende en gehoorzame aanpassing veracht aan de wereld van de volwassenen, die misschien niet eens hun eigen wereld was? Wisten ook zij een antwoord op die vragen niet? Wilden zij ons niet schokken met hun weten? Of was het de bedoeling niet voortijdig de wonderen uit de wereld weg te werken? Een rechtstreeks en duidelijk antwoord hierop is niet te geven. De vragen worden op zichzelf teruggeworpen en moeten zich corrigeren tot een verwondering over een zekerheid die aan elke vraag voorafgaat: dat het concrete bestaan een onvervangbaar gegeven is.