In het geheel van het omvangrijke oeuvre van Gerrit Krol neemt de poëzie maar een geringe plaats in beslag. Toch zou het onjuist zijn daaruit te concluderen dat zij een marginale rol speelt. Krol heeft zich aanvankelijk, in de jaren zestig, ook weinig moeite getroost om zich als dichter breed te maken: slechts twee bundeltjes verschenen er, Een morgen in maart (1967) en Over het uittrekken van een broek (1969). Het is niet onmogelijk dat in zijn geval de poëzie werd ingelijfd door het proza uit die tijd, waarin dichterlijke vormgevingsprincipes, zoals de witregel, gingen overheersen.In de jaren zeventig zijn nog pogingen ondernomen de twee genres met elkaar te verzoenen: in De Groninger Veenkoloniën (1974) kwam het proza de poëzie binnen en in Wie in de leegte van de middag zweeft (1980) vond het omgekeerde plaats.Daarna bleef het stil en leek Krol zich met de bibliofiele uitgave Laatste gedichten (1988) te hebben neergelegd bij het einde van zijn dichterschap. Maar niets bleek