Als we op een stormachtige ochtend over de Terschellingse waddendijk fietsen, zegt de kleine baas: 'Die vogel bibbert.' 'Hij heeft het koud,' zeg ik. 'Als ik bibber, heb ik het ook koud.' 'Ik ook.' 'Die vogel, dat is toch een schoolekster?' 'Heel goed,' zeg ik, 'scholekster.' 'Die vind ik het mooist.' 'Waarom?' 'Omdat ze 'school' in hun naam hebben.' De kleine baas is vier en gaat naar school. Dat is te merken, zijn taalontwikkeling neemt een vlucht: woordgrappen, dromen, geografische onmogelijkheden, telefoongesprekken, liedjes, de anatomie van het menselijk lichaam - de hele werkelijkheid vraagt erom in woorden te worden gevat. Peter Henk Steenhuis begon de taal van de kleine baas te noteren toen zijn zoon bijna twee was. Woorden werden zinnen, zinnen werden verhalen. Tijd om te stoppen? Nee. Wat een taal levend houdt is het gebruik ervan. En vooral in het taalgebruik van kinderen komen de eigenheid en de eigenaardigheid van een taal naar voren. Omdat ze fouten maken, omdat ze op