De vertellers en hoofdfiguren in dit boek worden, evenals hun verhalen zelf, gekenmerkt door een zowel vaak stekelige, afwerende, aan misantropie grenzende houding als door momenten van aan koketterie grenzende bevalligheid in hun hunkering naar acceptatie en bewondering. Beurskens' figuren hebben daarin iets van een straathond die om aandacht bedelt en onmiddellijk bereid is een onbekende als zijn nieuwe baasje te volgen, maar die het baasje bij het geringste vermoeden van ontrouw van zijn kant tegen de broekspijpen pist. Ze zijn er stuk voor stuk dol op voor de gek te worden gehouden, maar uitsluitend wanneer het hun uitkomt, dus door zichzelf.