In 'Geluk' herinnert György Konrád zich twee cruciale periodes uit zijn jeugd: die van de jodenvervolging gedurende de Tweede Wereldoorlog en de tijd vlak na de bevrijding. Allereerst verhaalt hij 'het avontuur van het overleven'. Nadat zijn ouders in mei 1944, als hij elf jaar is, door de Gestapo zijn gearresteerd, slaagt hij erin de plaatselijke machthebbers om te kopen. Eén dag voordat de joden voor deportatie naar Auschwitz worden bijeengedreven, reizen hij en zijn zusje Éva naar familie in Boedapest om daar onder te duiken. Hierdoor overleven ze de oorlog.Hierna volgt het verhaal over de emotionele en wrange naoorlogse periode. Samen met zijn zusje verlaat Konrád het door Sovjetsoldaten bezette Boedapest, in de hoop zijn ouderlijk huis ongeschonden terug te vinden. In een onttakeld en gedesoriënteerd Hongarije maken zij de barre tocht naar hun geboortedorp, naar hun ouderlijk huis, naar het vreedzame bestaan van vroeger. 'Het was mijn eerste grote reis, die een week zou