Sofie draait het elastiekje een tweede keer rond haar paardenstaart en kijkt met een nors gezicht in de spiegel. Aan het meisje dat ze daar ziet, heeft ze al jaren de pest. Toch kan ze het niet laten naar haar te kijken en soms zelfs tegen haar te praten. Ze heeft niemand anders. Sofie kan knap onhandelbaar zijn. Op zowat alles en iedereen heeft ze kritiek en ze is vaak humeurig. Ook de relatie met de vriend van haar moeder wil maar niet vlotten. Bovendien voelt Sofie zich eenzaam. Zeker nu, na de dood van opa. Op een dag maakt ze kennis met een Afghaanse jongen uit het naburige asielcentrum.