De drieëndertig goden die door Prajapati, de Heer van de Schepselen, zijn voortgebracht zijn hevig verontrust: hun Vader wil zich weer verenigen met Ushas, de Dageraad, die hij zojuist het leven heeft geschonken. Dat mag natuurlijk niet: de allereerste scheiding tussen hen moet gehandhaafd blijven, de onwrikbare Volheid mag niet worden hersteld. Uit al hun slechte eigenschappen stellen de goden Rudra samen. Die schiet een pijl af op Prajapati en verwondt hem in zijn lies. Deze wond, zo klein als een gerstekorrel, vormt het begin van verhalen die over elkaar heen buitelen, elkaar tegenspreken, aanvullen en in achtereenvolgende tijden telkens net iets anders worden verteld. Het zijn verhalen over de eerste nieuwsgierigheid, de eerste verbazing, de eerste woede en de eerste grote liefde. En vooral zijn het verhalen over de goden van India. Over Indra, de heerser, die als een kwajongen uit een hut wordt gegooid door de vrouw die hij meende te kunnen verleiden; over de demonische god