In het begin van de jaren vijftig van de vorige eeuw stapt een elfjarige jongen in Sri Lanka aan boord van een schip naar Engeland. Tijdens de maaltijden zit hij niet aan de kapiteinstafel, maar aan de 'kattentafel', samen met een groepje volwassenen en twee andere jongens van zijn leeftijd. De drie jongens raken al snel bevriend, en wat eerst een saaie, eindeloze reis leek te worden, wordt een groot avontuur en een rite de passage. Op het schip is genoeg afleiding: zo vertelt een man het drietal over jazz en vrouwen, en een ander vertelt hun over literatuur. Weer een ander neemt ze mee naar de tuin in het ruim vol geheimzinnige tropische planten, die hij meeneemt naar Engeland. Er zijn jongleurs aan boord, er is een baron die een dief blijkt te zijn, een rijke Ceylonees krijgt een zeemansgraf, maar het ware avontuur begint 's nachts, als de jongens ontdekken dat het schip een mysterieuze gevangene herbergt, die door zijn bewakers in de stille nachtelijke uren wordt gelucht. De daden