Op carnavalsavond zitten ze met z'n drietjes nog samen in de boot, warm onder een wollen deken. Diezelfde nacht hebben vader en moeder het druk met woorden gooien. Woorden die doorheen de dikke deur hun weg zoeken naar Jessica's oren. Woorden met een stop erop. En dan vliegt de stop eraf: 'Als je maar half zoveel om mij gaf als om dat kind zou dit niet onze laatste vakantie zijn!' barst de bom van moeders stem. Er kraakt iets in Jessica's nek. De mist van de hele wereld kruipt in haar hoofd en in haar buik. Ze holt de nacht in, weg van moeders woorden. Voor ze het goed en wel beseft, doolt ze rond in die vreemde stad van water, mist en maskers. Maar wie is die ene vrouw die geen masker draagt? En waarom zeult ze een lege vogelkooi en een doorschijnend koffertje met zich mee? Als de straatveger 's ochtends het carnaval en de mist wegvegen van het grote plein, trekt ook de mist op in Jessica's hoofd.