In zijn tweede bundel, Nors en zonder haten, betoont Piet Gerbrandy zich wederom een volbloed romanticus, die de verschrikkingen van het bestaan de baas probeert te worden in een geheel eigen idioom, dat klassieke compactheid combineert met de retorische kracht van homerische epitheta. Het platteland is de biotoop van deze dichter, die zich verre houdt van alles wat vlot en modern is. Na negen gedichten waarin hij zijn positie tegenover zijn rondborstige Muzen bepaalt, volgen vier afdelingen die gekenmerkt worden door een afwisseling van gelatenheid en geamuseerde vertwijfeling.