De Russische dichteres Marina Tsvetajeva (1892-1941) behoort zonder twijfel tot de grootste dichters aller tijden. Behalve gedichten en indrukwekkende poëmata heeft Tsvetajeva belangrijk prozawerk geschreven, gekenmerkt door een prachtig en compact taalgebruik. Haar theaterstukken nemen in haar oeuvre een minder bekende maar niet minder interessante plaats in. Ze worden in twee categorieën ingedeeld: de zes ‘romantische stukken’, geschreven in de jaren 1918-1919, en de latere twee tragedies: Ariadne, geschreven in 1924, en Phaedra, geschreven in 1927. De stille humor in de romantische stukken verschaft des te meer basaal leesgenot als men beseft dat Tsvetajeva zich bij het schrijven van deze stukken telkens tijdelijk gelukkig kon voelen in een periode van ernstige hongersnood en ellende. De later geschreven stukken Ariadne en Phaedra hebben een totaal ander karakter en doen denken aan de tragedies van Euripides. Tsvetajeva bereikt in deze stukken zodanige hoogtepunten van