Toen Willem Jan Otten in mei 2005 de Libris Literatuur Prijs kreeg voor zijn roman Specht en zoon, was de eerste vraag van de dienstdoende televisiepresentator: 'Hoe katholiek moet je eigenlijk zijn om van uw werk te genieten?' Otten bracht, tot zijn nagelbijtende schande, niet veel meer uit dan dat hij 'een half uur nodig had om de vraag te beantwoorden'. Met dit essayboek neemt hij dit halve uur. Hij onderzoekt wat het uitmaakt dat hij zichzelf is gaan beschouwen als zoiets ongebruikelijks als een 'gekerstende intellectueel' en probeert aan de hand van twaalf bewonderde schrijvers en twee filmers tot de kern van zijn wereldbeeld te komen. Kan een visie op het Christendom persoonlijk zijn en toch orthodox? Sluit een aanvaarding van het Evangelie zelfstandig denken uit? Is Otten een 'katholieke schrijver' of is hij 'een schrijver die katholiek is'? En kan kunst eigenlijk niet-religieus zijn? Tegen de achtergrond van zulke vragen schetst Otten portretten van veertien onontbeerlijke