Op de vraag van Adorno of na Auschwitz de poëzie niet onmogelijk is geworden, antwoordt de Franse dichter Yves Bonnefoy (Tours, 1923) dat ze nooit zo noodzakelijk is geweest. ‘De poëzie heeft een rol die door niets te vervangen is,’ stelt hij. ‘Als ze helemaal zou verdwijnen, zou de menselijke samenleving met haar tenietgaan.’ Die rol bestaat erin dat de poëzie een opening biedt op ‘de volle tegenwoordigheid van de werkelijkheid op cruciale momenten van ons leven’. “Wat in de schaduw bleef” (1987) is de bundel waarin Bonnefoy in zijn dromen terugkeert naar een plek waar hij voor even de ‘tegenwoordigheid’ van de wereld nabij is geweest, om naar voren te halen wat er door valse verwachtingen en drogbeelden in het donker bleef gehuld. De toon van “Wat in de schaduw bleef” drukt meer ongenoegen tegenover de taal uit dan vorige bundels. Waar Bonnefoy voordien de droom aanklaagde als een vals bewustzijn