Karina en haar Indische moeder zijn anders. Ze wonen met z’n tweeën, ze hebben een donkere huid, zijn afhankelijk van de Sociale Dienst en eten rijst in plaats van brood. In het Leiden van de jaren zestig laten de buren er weinig misverstand over bestaan: ze moeten oprotten, terug naar hun eigen land. Als haar moeder een verhouding krijgt met een circus-directeur, breekt voor Karina een nieuw leven aan. Ze voelt zich thuis in de woonwagens, tussen de artiesten en de dieren. Dan gebeurt er iets rampzaligs: haar moeder wordt ernstig ziek. Maandenlang ligt zij in het ziekenhuis. Al die tijd staat de dertienjarige Karina er alleen voor. Uiteindelijk wordt ze in huis geplaatst bij haar vader, die zij nog nooit gezien heeft. Karina vlucht, en komt achtereenvolgens terecht in de kraakscene van Den Bosch, de entourage van Herman Brood en het turbulente nachtleven van Amsterdam. Via verschillende omwegen lukt het haar twintig jaar later eindelijk het beeld van haar moeder te completeren –