De teneur van deze klassiek geworden verhalen van een van de beste vertellers uit de Nederlandse literatuur staat al verwoord in het motto op de eerste bladzijde: ‘Tot stand gekomen in het besef dat de natuur machtig mooi is en een mensenleven nauwelijks de moeite waard.’ Of het nu gaat om meneer Frits, die zijn collega juffrouw Lenie na een onverhoopte ontmoeting in de stad naar haar woning in het Komrijkwartier begeleidt, om Anna, die verslaafd is aan peppillen en vergaat van de straatvrees, om de man die zijn ontslag op de fabriek verwerkt in een kroeg vol gespuis terwijl thuis zijn aftandse kenau – nachtmuzikante in een tingeltangel – woedend op hem zit te wachten, om de oude man die bij een bezoek aan de buurtcafetaria getreiterd wordt door een groepje jongeren, of om de winkelier die op een doordeweekse ochtend niet naar zijn abominabele nering gaat maar laat in het seizoen een roeiboot huurt en het aan de stok krijgt met een postbode – allemaal zijn ze eenzaam en